- Duitsland (je hebt, je hebt, je hebt, je hebt)
(Gehuild, gehuild, gehuild, gehuild)
(Gescheiden, gescheiden, gescheiden, gescheiden)
(Verenigd, verenigd, verenigd, verenigd)
Duitsland (we zijn, we zijn, we zijn, we zijn)
(Je bent, je bent, je bent, je bent)
(Zo genoemd, zo genoemd, zo genoemd, zo genoemd)
(Zo heet, zo heet, zo heet, zo heet)
Duitsland (u kunt, u kunt, u kunt, u kunt)
(Ik weet het, ik weet het, ik weet het, ik weet het)
(We zijn, we zijn, we zijn, we zijn)
(Je blijft, je blijft, je blijft, je blijft)
Duitsland
Van
l
wij
Haar
Duitsland
Duitsland
Van
l
wij
Haar